Call for papers: Tijdschrift voor Constitutioneel Recht


Aanstaande oktober is het tien jaar geleden dat de Hoge Raad het bekende arrest Rookverbod (HR 10 oktober 2014, NJ 2015/12) wees. In dit arrest verfijnde de Hoge Raad de criteria aan de hand waarvan bepaald moet worden of een verdragsbepaling een ieder verbindend is (of rechtstreekse werking heeft) in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet. Anders dan in zijn eerdere jurisprudentie over deze vraag, benadrukt de Hoge Raad in het Rookverbod-arrest expliciet dat de een ieder verbindendheid van een verdragsbepaling relatief is: het antwoord op de vraag of een verdragsbepaling rechtstreekse werking toekomt, is mede afhankelijk van de omstandigheden waaronder zij wordt ingeroepen. Sindsdien staat zonder meer vast dat een verdragsbepaling in het ene geval wel en in het andere geval niet een ieder verbindend kan zijn. De rechter komt dus de nodige vrijheid toe om te bepalen of een rechtszoekende een internationale verdragsbepaling met succes kan inroepen.

De vraag rijst wat dit betekent voor eerdere uitspraken waarin een rechter zich uitsprak over de rechtstreekse werking van internationale verdragsbepalingen. In het Harmonisatiewet-arrest (HR 14 april 1989, NJ 1989/469) overwoog de Hoge Raad bijvoorbeeld dat artikel 13 lid 1 en lid 2, aanhef en onder c en e IVESCR (waarin is bepaald dat de partijen bij dit verdrag passende maatregelen dienen te nemen om het hoger onderwijs toegankelijk te maken door geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs en een passend stelsel van studiebeurzen in het leven dienen te roepen) niet een ieder verbindend kunnen zijn.

Volgens de Hoge Raad hebben deze bepalingen betrekking ‘op door de overheid jegens burgers te verrichten prestaties; dergelijke bepalingen kunnen in het algemeen bezwaarlijk zonder nadere uitwerking in de rechtsorde functioneren, zodat rechtstreekse werking niet voor de hand ligt.’ De Hoge Raad baseerde zich voor dit oordeel ook op een passage uit de memorie van toelichting bij de wet tot goedkeuring van het IVESCR (Bijl. Hand. II 1975–1976, 13 932, nr. 3, p. 12/13) waarin staat dat de bepalingen uit dit verdrag ’in het algemeen’ geen rechtstreekse werking zullen hebben. Volgens de Hoge Raad valt ‘niet in te zien waarom te dezen een uitzondering op deze algemene regel zou moeten worden gemaakt’.

In het licht van de overwegingen van het Rookverbod-arrest rijst de vraag of de benadering van het Harmonisatiewet-arrest nog wel houdbaar is. Voor de rubriek De Stelling in het Tijdschrift voor Constitutioneel Recht nodigt de redactie lezers van het tijdschrift daarom uit om te reageren op het volgende:

De toepassing van de criteria uit het Rookverbod-arrest zouden nu tot een andere uitkomst moeten leiden van de zaak uit het Harmonisatiewet-arrest, omdat verdragsbepalingen over door de overheid te verrichten prestaties op basis van die criteria onder omstandigheden wel degelijk een ieder verbindend kunnen zijn.

Bijdragen mogen 2500 woorden tellen en dienen een duidelijk beargumenteerd standpunt vóór dan wel tegen de stelling te bevatten. De redactie verzoekt belangstellenden per e-mail hun bijdrage uiterlijk 22 oktober a.s. aan te leveren in een wordbestand (tvcr@staatsrechtkring.nl).